TUSSEN VERVOLGING EN MOORD

Zwartberg 1941 

Zwartberg revisited, 12 oktober 2017

© 2017

'Wie luistert naar een getuige, wordt zelf een getuige.'
(Elie Wiesel)

© Genk, oktober 2017

Samengesteld en uitgegeven ter gelegenheid van het unieke bezoek van Gerda Bikales - Joodse ooggetuige en overlevende van de Holocaust - aan Zwartberg, Genk

Tekst: Roger Rutten, Marc Bertrands
met dank aan Maurice Thysen voor de research
Documentatie en Lay-out: alex.marut@telenet.be
Druk: Drukkerij NV Paesen Opglabbeek
Verantwoordelijke uitgever : Comité@Hoc Zwartberg-Genk
Omslagfoto: Zwartberg, Zenobe Grammestraat, omstreeks 1946
 
 

Inhoud:


- Deportatie naar "Niemandsland', Roger Rutten
- Joden in Limburgh 1941, Marc Bertrands
 

DEPORTATIE NAAR ‘NIEMANDSLAND’ (1)

Het duurt vijftig jaar alvorens de Joodse Gerda Bikales (°1931) haar vroegere leven tijdens de barre Tweede Wereldoorlog te boek stelt. Waarom zo lang gewacht? Dacht Gerda dat haar geschiedenis voor de buitenwereld niet dramatisch genoeg was? Zij had immers geen concentratiekamp overleefd, verbleef niet in een ondergedoken situatie als Anne Frank, moest zich niet voordoen als een katholiek meisje in een of ander klooster. Ze droeg zelfs nooit de verachte gele ster op haar kleding.

Tenslotte overleeft Gerda, en dat samen met haar ouders. Vraag voor Gerda is dan ook lange tijd: wat valt er over mij als Joodse overlevende te vertellen? Tot zij zich realiseert dat zij zonder enige bescherming in het leven werd gedropt en ze zichzelf weer moest uitvinden. Vanaf die dag, na de dood van haar moeder in april 1994, verkiest Gerda de tijd van het zwijgen en het zichzelf wegcijferen te doorbreken. Ze wil haar geschiedenis als een facet van de Holocaust bewaard zien, niet in de laatste plaats in de strijd tegen historici met een revisionistische visie.

Gerda werd geboren op 14 mei 1931 in Breslau, een stad met 600.000 inwoners, onder wie 20.000 joden. Haar geboorteplek betekende destijds voor haar vader een welkome vluchtheuvel.
Weg uit zijn geboorteland, het antisemitische Polen, hoopte hij op een betere toekomst in het toen nog westers ogende Duitsland. Zijn vertrek uit Polen leverde hem het statuut van ‘statenloze’ op.
Al vlug blijkt Breslau allesbehalve een veilig bruggenhoofd naar een onbezorgd leven. De familie Bikales zoekt een uitweg voor de dreigende banbliksems van Hitler. Migratie staat hoog op het verlanglijstje.

In 1938 slaagt Gerda’s vader erin om zich in Amerika te vestigen. Acht jaar later ziet zij hem voor het eerst terug. Omwille van getalm, en steeds hopend dat het met al dat dreigen van Hitler niet zo een vaart zal lopen, blijven Gerda en haar moeder in een uitzichtloze situatie achter. De VSA bereiken is inmiddels niet vanzelfsprekend meer. Immigratiewetten die het Amerikaanse Congres in 1924 had uitgevaardigd, maken het voor Oost-Europese inwoners moeilijk, haast onmogelijk zelfs, om de Amerikaanse vrijhaven nog te bereiken.

Inmiddels moet Gerda in 1937 voor het eerst naar school. Zij leert heel snel lezen en ontdekt tijdens de weg naar huis de boodschap ‘Joden en honden niet welkom!’ Anno 1938 wordt  het klimaat in Duitsland echt grimmig. Joden pesten, hen mishandelen, dreigen met Dachau, ... vormen voor de geviseerden de ingrediënten van een beklemmend, angstig bestaan. Brandstichting in synagogen en plundering van joods eigendom versterken de drang bij joden om het land zo spoedig mogelijk te verlaten.

Wanneer op een zekere dag een moedige mijnheer Stern uit Chili in Breslau opduikt, krijgt vanuit Berlijn -, waarnaar Gerda en haar moeder zijn uitgeweken - een scenario voor een illegale uittocht vorm. België, waar reeds vele joden verblijven, blijkt het land dat mijnheer Stern voor moeder en dochter Bikales heeft uitgekozen. In Antwerpen zullen zij in 1939 moeten wachten op een visum voor Amerika.

De Scheldestad is ook de plek waar Gerda haar eerste woordjes Vlaams leert.
In de stad leidt ze een wisselend bestaan, waarbij één datum in haar geheugen blijft gegrift: 10 mei 1940. De dag waarop Antwerpen wordt gebombardeerd. In paniek vluchten Gerda en haar moeder naar De Panne. Daar komen zij in een echt bommentapijt terecht. Dan volgt de capitulatie van het Belgische leger en keren beiden naar Antwerpen terug.

Na een korte, bijna onwezenlijke periode van normaliteit in hun Antwerpse bestaan, met Duitsers die de bevolking bijna vriendelijk bejegenen, verandert de situatie wanneer de joden gevraagd wordt zich te laten registreren.




Attest van de politie in Breslau, gericht aan het Belgisch ministerie van
Justitie in Brussel dat de moeder van Gerda geen strafrechtelijk verleden had

De pijnlijke vraag stelt zich: onderduiken en de onzekere illegaliteit ondergaan of zich administratief laten vastleggen en nog over rantsoeneringszegels en andere legale middelen beschikken?
Gerda’s moeder vreest opgepakt te worden tijdens het onderduiken en de gevolgen ervan.
Zij laat zich registreren met als resultaat het verzoek (bevel!) van de Duitsers zich op 31 december 1940 te melden op het hoofdstation te Antwerpen. Deportatie volgt.

Gerda, die op dat ogenblik negen lentes telt, is jonger dan vijftien en moet volgens de geldende Duitse maatstaven haar moeder vergezellen.

Na een vreemde rit, met gelimiteerde bagage en extra kleding, stopt de trein in het station van Zwartberg te Genk. Daar zal een ontvangstcomité de aangekomenen enkele dagen in de lagere school opvangen, waarna Gerda naar de Zénobe Grammestraat verhuist.
Haar schoolherinneringen zijn nog fris.

De leerkracht geniet van haar weetgierigheid en de hoofdonderwijzer, Jean-Pierre Grieten, maakt een overweldigende indruk op haar omwille van zijn grote menselijkheid.



Inschrijving van Gerda Bikales en haar moeder Bronia (Blima)
Lewkowicz op 13 maart 1941 in het vreemdelingenregister te Genk

Toch worstelt Gerda met een levensgrote vraag: waarom die deportatie van 3300 joden naar Limburg? Maxime Steinbergs verklaring voor deze wegvoering, waarbij hij stelt dat de Duitsers, zonder beroep te doen op rassenwetten, vluchtelingen als gevaarlijke vreemdelingen wensten voor te stellen en aan te pakken, roept bij Gerda andere vragen op. Inderdaad wordt op die wijze de Belgische jodenelite niet verontrust. Maar is er niet meer? Was het niet de eerste maal dat in een West-Europees land massadeportatie werd uitgetest? Hoe zou de lokale bevolking en de gevestigde jodengemeenschap reageren op deze verplichte uitwijking? Kon men deze joden voor slavenarbeid inzetten? Wanneer was het geduld op bij de lokale autoriteiten om deze ongewensten tijdelijk onderdak te verlenen? Vragen en nog eens vragen bij deze, volgens Gerda Bikales, eerste proef- en voorbereidingsoperatie voor latere razzia’s.

In elk geval houdt Gerda’s lijdensweg niet op na de deportatie naar Zwartberg. Terugkeer naar Antwerpen, verder naar Marseille, Lyon, Grenoble, Zwitserland, … Amerika. Wie daarover wil lezen, raadpleegt best Gerda’s boek ‘Through the Valley of the Shadow of Death – A Holocaust Childhood’    © iUniverse, Inc. 2004


NADER KENNISMAKEN

Zwartberg

Keren we terug naar Zwartberg waar Gerda na een lange, lugubere, winterse treinrit belandt. Luguber inderdaad, want een jonge joodse vrouw, met wie haar moeder in de trein bevriend was geraakt en van wie zij de wenende baby trachtte te sussen, stelde bij het uitstappen vast dat de baby geen teken van leven meer gaf in haar armen. Voor Gerda, die wordt ingekwartierd op nummer 64 van de Zénobe Grammestraat begint nu een hoofdstuk waarbij ze later vaststelt dat geen van de joden in Zwartberg poogde te vluchten. De angst voor Duitse represailles zat blijkbaar diep.
Eén oorlogselement herinnert Gerda zich thans nog. De zoeklichten die met hun grijparmen de hemel in Zwartberg aftastten op zoek naar Engelse vliegtuigen.
  

Luchtfoto van de Noordelijke mijntuinwijk van Zwartberg met rechts de Zénobe Grammestraat

Dat de geïsoleerde joodse gedeporteerden, die in een impasse vertoefden, weinig afwisten van wat zich in het lokale mijnwerkersmilieu afspeelde, is normaal. Hun werd door de Duitse autoriteit contact met de plaatselijke bevolking afgeraden.  Daarom een tijdsbeeld van hun omgeving.

Midden mei 1941 zegden de mijnwerkers in het Genkse kolenbekken de nazi’s de wacht aan.
Tussen 16 en 18 mei gaan de mijnen plat. Een grimmig klimaat van sabotage kondigt zich aan.
‘Langzaam werken is goed,’ klonk het, ‘saboteren beter!’

Ook buiten de mijn rijst er verzet tegen de Duitse bezetting. Weerstanders plegen aanslagen op de communicatielijnen van de Duitse troepen in Genk. Op 15 december 1941 knippen zij de telefoonverbindingen langs de spoorlijn Zwartberg-Winterslag door. Op 24 december wordt een kabel van de Wehrmacht beschadigd bij de spoorwegbrug van Termien.

Dertien notoire Genkenaren moeten als gijzelaar naar Hoei. Onder hen de pastoor van Zwartberg, Felix Breuls.


Van hem vonden wij een aanbevelingsbrief terug die
gericht werd aan de burgemeester van Genk

Hij vraagt aan de dienstdoende burgemeester om nijveraar en tijdelijk mijnwerker Isaac Guterman te ontzien omdat hij katholiek is geworden. Guterman werd uitgewezen naar Schaarbeek.

Isaac Guterman kwam uit Wenen en woonde in dezelfde straat als Gerda: Zénobe Grammestraat 72.

Zénobe Grammestraat in Zwartberg

Van 30 december 1941 tot 27 januari 1942 werden nogmaals dertien gijzelaars opgepakt wegens kabelsabotage, onder wie Jean-Pierre Grieten, schoolhoofd (Cockerillplaats 14, Zwartberg).

Ook zij verhuisden naar de citadel van Hoei.Het verzetsblad Front kopte in februari 1942: ‘Limburgse mijnwerkers aangehouden door Hitlerbende’. Besluitend kunnen wij stellen dat de joodse uitgewezenen in een mijnbekken terechtkwamen waar verzet sluimerde omwille van vooral voedseltekort en onderdrukking. Toch voelden de joden, ondanks hun geïsoleerde situatie, wel met dankbaarheid aan wanneer de plaatselijke bevolking hen menselijk behandelde.

Schoolhoofd Jean-Pierre Grieten en Gerda Bikales

Wanneer Gerda als bijna tienjarige in Zwartberg belandt, kruist haar weg die van hoofdonderwijzer Jean-Pierre Grieten. Zij beschrijft hem in haar boek als ‘one of the really decent persons I encountered in my years of wandering in this manmade Gehennah’.

Gedurende vele jaren zag zij hem als een van de zeldzame ‘Righteous Gentile’, een formidabele man die bij haar het geloof in de mensheid terugbracht en versterkte. Hij zorgde dat de joodse kinderen een lunch kregen in de school. Nadat hij de deuren in zijn lokaal gesloten had, zorgde hij in moeilijke tijden voor een degelijke maaltijd. Ook voegde hij een supplement van droge koekjes met vitaminen en mineralen toe aan het eten. De kinderen mochten voedzame koekjes voor volwassenen meenemen. Toch aarzelt Gerda om de hoofdonderwijzer te nadrukkelijk op een piëdestal te plaatsen.

Na alle loftuitingen aan het adres van hoofdonderwijzer Jean-Pierre Grieten vraagt zij zich af of hij toch niet louter deed wat de toenmalige autoriteiten hem opdroegen, namelijk: lokaal zorg dragen voor de 105 uitgewezen Zwartbergse joden, onder wie 23 kinderen. Gerda had inmiddels het kritische boek Gewillig België van Rudi Van Doorslaer (red.) gelezen, waarin de schrijnende Belgische oorlogspolitiek van de overheid ten opzichte van de joden op een pijnlijke wijze werd geanalyseerd. Vandaar haar gereserveerde houding.
 

Verzetsfamilie Grieten

Waarvan Gerda niets wist toen ze haar boek over A Holocaust Childhood schreef, was de geschiedenis van de verzetsfamilie Grieten.

 
Jean-Pierre Grieten met echtgenote en zoon Lucien in Zwartberg,
augustus 1940 (fotoarchief Roland Van Berwaer)

Niet alleen verbleef vader Jean-Pierre in  januari 1942 als gijzelaar in de citadel te Hoei. Ook zijn drie kinderen waren notoire verzetslui.

Zijn zoon Raymond was reeds op 16 mei 1941 via zijn broer Lucien aangesloten bij de weerstand als secretaris van het Nationaal Legioen. Op 15 oktober 1943 koos hij voor aansluiting bij de Patriottische Milities, samen met Stanislas Skibinski.

 

Raymond Grieten (midden onder op foto) met de familie Van Berwaer
uit Genk, die de joodse familie Fajerzstein in april 1941 onderdak verschafte.
Rosa Fajerzstein is het meisje met de vlechten (fotoarchief Van Berwaer)

 


 

Dochter Jeanette trad op 26 juli 1941 toe tot de weerstand. In haar invulformulier van de Patriottische Milities lezen wij dat zij Russische gevangenen nieuwsberichten van de radio meedeelde.

Lucien Grieten Herdacht

Op een gedenkplaat, aangebracht tegen de gevel van de Sint-Albertusschool in Zwartberg, prijken de namen van vijf oorlogsslachtoffers, waaronder die van de gefusilleerde Lucien Grieten, tweede zoon van Jean-Pierre.



Gedenkplaat Sint-Albertusschool Zwartberg, 2010 © foto Dirk Feyen
Klik op de foto voor een leesbaarder foto van de gedenkplaat,
sluiten om terug te keren

Toen de oorlog op 10 mei 1940 uitbrak, was Lucien als arbeider ingeschreven in de koolmijn van John Cockerill te Zwartberg, maar hij verrichtte er eigenlijk bediendenwerk.

Volgens heemkundig vorser Alex Marut behaalde Lucien Grieten in juli 1942 zijn licentiaatsdiploma Romaanse Filologie aan de universiteit te Leuven. In het voorjaar van 1941 kwam hij in aanraking met verzetslieden die vergaderden in het studentencafé Le Fourmi op de Grote Markt. Van daaruit opereerde sinds het voorjaar van 1942 luitenant Edouard Cleeren. Deze Cleeren was de opvolger van de uit Engeland teruggekeerde radiotelegrafist en later aangehouden Albert Stainer (codenaam: Brave). Volgens Alex Marut sloot Lucien Grieten zich in juni 1941 als inlichtingsagent aan bij Bravery II.

Edouard Cleeren wordt op 29 november aangehouden in het station te Luik door infiltratie van de Belgische Abwehragent Holemans, die hij te goeder trouw als verbindingsagent tussen Luik en Brussel had aangeworven. Door deze infiltratie werden meer dan twintig personen aangehouden.
Op 26 oktober 1942 ging in Brugge het proces tegen negentien vermeende verzetslieden van start. Het proces duurde vijf dagen. Aanvankelijk werden vijftien personen ter dood veroordeeld.
Drie anderen moesten naar concentratiekampen en één persoon kreeg vrijspraak. Generaal Von Falkenhausen bevestigde op 6 november 1942 het doodvonnis van tien van de vijftien veroordeelden. Deze tien werden geëxecuteerd en hun lichamen naar het Geheim Kerkhof te Hechtel overgebracht. Vijf terdoodveroordeelden kregen dus gratie, al werden ze alsnog naar concentratiekampen gestuurd. Inmiddels zetten de S.D. (Sicherheitsdienst, in de volksmond: Gestapo) en Abwehr de jacht op Bravery-leden voort.


Op 10 december 1942 wordt Lucien Grieten in Café des Arts (Troonstraat, Brussel) opgepakt wegens spionage. Van 20 december 1942 en met 17 september 1943 sluiten de nazi’s Lucien Grieten als sector-overste voor Limburg van de geheime inlichtingsdienst Bravery II op in Sint-Gillis.

Na vreselijke mishandelingen tijdens ondervragingen volgt een veroordeling tot de doodstraf door het Duits militair gerechtshof op 27 augustus 1943.
Lucien Grieten wordt gefusilleerd op de Nationale Schietbaan te Schaarbeek op 17 september 1943.


Graf van Lucien Grieten te Schaarbeek

„Stierf voor het Vaderland“

Gerda Bikales mag gerust zijn: vader Grieten en zijn familie deden meer dan hun was opgedragen door de toenmalige autoriteiten. Véél meer! Zij waren samen met architect Stanislas Skibinski van de Louis Chaînayestraat 16 te Zwartberg de dragende figuren van een niet aflatend verzet in Zwartberg. Stanislas Skibinski nam in juli 1941 contact op met Bravery. Hij bracht gegevens van de vijandelijke verdediging in kaart. Zo fotografeerde hij plan en verkeer van de haven te Langerlo.

Op de gedenkplaat uit 1948 aan de Sint-Albertusschool vinden wij naast de naam van Lucien Grieten de namen van twee verzetslui die hun verdoken activiteiten ook met de dood betaalden.
Wladimir Spychala, van de Gustaaf Francottestraat, aangeworven door Lucien Grieten, poogde samen met Theo Orens uit de Macartstraat 5 naar onbezet Frankrijk te vluchten. Hun aanhouding door de Gestapo in Frankrijk betekende voor beiden concentratiekamp en dood.
 

Niet aflatend verzet in Zwartberg

Aloïs Pinter van de Patience & Beaujonc (huidige Torenlaan) en Jan Blotko van dezelfde straat ondergingen hetzelfde lot als Spychala en Orens. Zij kwamen om in een concentratiekamp.
Van Rembisz Wladislas (°10.4.1904), die in de Zénobe Grammestraat van Gerda Bikales woonde, weten we dat hij aangehouden werd.

Als aangesloten bij de verzetsgroep Dirix-Hoornaert in Zwartberg of aangeworven door Skibinski troffen we ook de naam aan van Halina Popiel, echtgenote van  Stanislas Skibinski.


Onderwijzeres Halina en Stanislas Skibinski-Popiel in
Brussel na de oorlog (foto Christine Skibinski)

Evenals als André Sorel (°9.5.1907), die Russische krijgsgevangenen bij hun vlucht hielp en present tekende bij sabotage in de steenkoolmijn. Voor verbinding met de geallieerde troepen stak hij de vijandelijke linies over en was hij actief betrokken bij de bevrijding van Genk.

Adrianus Deckers (°16.9.1900) voerde verschillende sabotageaanslagen uit in Genk. Hij bezorgde de weerstand dynamiet en wapens. Onderduikers en Russische krijgsgevangenen konden op zijn hulp rekenen. Hetzelfde gold voor Armand Lesplingard (°3.8.1907), die naast verspreider van de clandestiene pers betrokken was bij transport en levering van munitie. Tenslotte kan een lijst van de groep Hoornaert-Dirix, brigade Dumont, een idee geven van een netwerk dat het de vijand behoorlijk moeilijk maakte. Vooral bij de terugtrekking van de Duitse troepen wisten de kompels die in de mijn met dynamiet hadden leren omgaan, hoe ze door de Duitsers achtergelaten munitie konden opruimen.

Waarom deze deportatie van joden?

Na dit verzetshoofdstuk, direct verbonden met de familie Grieten, rest nogmaals de vraag:

waarom werden eind 1940, begin 1941 meer dan 3000 joden naar Limburg gedeporteerd?
Was deze massadeportatie een generale repetitie voor wat de joden later te wachten stond?
Hoorde dit eerste experiment in een door de nazi’s bezet westers land als een poging om uit te testen hoe ver men kon gaan bij het oppakken van een door de nazi’s gehate bevolkingsgroep?
Vragen blijven …

Hoe zou de Belgische bevolking reageren op deze joodse uitgewezenen in hun dorpen?

Zou het joods establishment instemmen met het 'resettlement', de hervestiging van de rasgenoten?

Volgens de gewaardeerde Genkse archivaris Lucien Bogers, die Gerda Bikales voor haar boek benaderde, werd de Antwerpse joodse gemeenschap informeel geconsulteerd over het 'resettlement' van de joodse uitgewezenen en had zij er berustend mee ingestemd.
 


Titelpagina van het boek van Gerda Bikalis uit 2004

Er blijven vele vragen. Na de Wannseeconferentie hielden de nazi-kopstukken de lippen stijf op elkaar over de concrete invulling van de Endlösung.

In Limburg, waar de Joodse kinderen en vrouwen na enkele maanden weer naar Antwerpen mochten terugkeren, moesten heel wat joodse mannen naar een arbeidskamp in Overpelt.

Wat de joden die in 1942 voor arbeid naar het Oosten waren uitgenodigd, meemaakten, kreeg al een voorzichtige invulling in het arbeidskamp van Overpelt, waar moerassig gebied moest omgevormd tot vruchtbare grond. Kortom, het wazige Limburgse experiment blijft vragen oproepen. Dat de nazi’s wel wat hebben opgestoken van deze verplichte uittocht, lijkt niet onwaarschijnlijk.

Wanneer Herman Göring aan Reinhard Heydrich op 31 juli 1942 schrijft dat 'in aanvulling van Uw opdracht van 24 januari 1939 om het jodenvraagstuk in de vorm van emigratie of evacuatie op te lossen door een meer drastische aanpak…', dan weten we dat de uitwijzing naar Limburg paste in het beruchte plaatje van het eufemistische woord ‘evacuatie’.

De uitwijzing van ‘vreemden’ uit Antwerpen was blijkbaar meer dan een poging om pottenkijkers (mogelijke spionnen) uit de havenstad te verwijderen voor een nakende aanval op Engeland. Trouwens, als het de bedoeling was om ‘vreemden’ uit de havenstad te verwijderen, waarom ging men dan in februari 1941 niet op zoek naar de vele joden die niet thuis gaven bij het uitwijzingsbevel? Van de 7328 opgeroepen uitgewezenen belandden er slechts 3273 in Limburg. Omwille van adreswijzigingen en medische attesten konden heel wat uitwijzingsbevelen niet worden besteld. En waarom werden zoveel andere vreemden in Antwerpen niet verontrust?

De thesis dat de Duitse nazi-autoriteit een verplichte jodenexodus viseerde als studiemateriaal voor latere pogroms, is dus niet onwaarschijnlijk.

In Genk leefden bij het uitbreken van de oorlog 26 joden die zich inschreven in het jodenregister.


De joden die zich na oktober 1940 lieten registreren en via Mechelen naar Auschwitz verhuisden, zullen nooit hebben vermoed waarop het Limburgs collaborerend blad De Toekomst op 31 oktober 1942 zinspeelde … en voorspelde : „We zullen de Jood een einde, een catastrofe voorbereiden, vreselijker dan ooit een generatie of een volk heeft gekend.

© Roger Rutten
21 augustus 2017

JODEN IN LIMBURG 1941

 Van de vermaarde schilder Magritte onthouden wij zijn citaat: Niets is wat het lijkt.’  Hij verwoordde dat wel als: ‘Ceci n’est pas une pipe’ (‘Dit is geen pijp’), terwijl hij kort voordien een schilderij had gemaakt met daarop tóch een pijp. René Magritte had gelijk, zeker als het over zoiets als geschiedenis gaat. Onze aanwezigheid hier vanmiddag heeft te maken met de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. De Tweede Wereldoorlog?

 Al 72 jaar geleden geëindigd; de generatie die deze periode als volwassene heeft meegemaakt,
is vandaag bijna wijlen; over 1939-1945 zijn al duizenden boeken geschreven; … wat kan daar vandaag nog voor nieuws aan worden toegevoegd? Was deze bijeenkomst met andere woorden wel nodig?

Het antwoord is volmondig: ja, want… niets is wat het lijkt. De Tweede Wereldoorlog raakt ons vandaag meer dan wij vermoeden. Hoewel het misschien velen niet (meer) opvalt, zijn wij momenteel ervaringsdeskundigen van een speciale tijdsspanne. In West-Europa leven we vandaag al 72 jaar in vrede. Dat is in de Europese geschiedenis voordien nooit voorgekomen. Eeuwenlang was het hier, zeg maar, om de dertig jaar een slagveld. Wij leven dus in een pure uitzonderingsperiode,
die begonnen is sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog. Die met andere woorden dichterbij is dan wij denken.

Ook in verband met het onderstaande oorlogsthema is dat zo. Wij weten allemaal dat de nazi’s vanaf 1933 tot 1945 de joden hebben proberen uit te roeien. Het getal van 6 miljoen joden die op een of andere manier door Duits toedoen aan hun eind zijn gekomen, is ons bekend. Maar wat is 6 miljoen, behalve een redelijk onvatbaar getal, een zakelijk cijfer, wiskunde? Daar zijn weinig emoties mee gemoeid. Als (al is het maar) één van die 6 miljoen echter een gezicht krijgt, dan wordt het een ander verhaal. Dan wordt geschiedenis herkenbaar, aanraakbaar. En dat is niet alleen het geval met iemand zoals Anne Frank, maar ook met de aanwezigheid van joden in Limburg anno 1941. Tot voor 20 jaar een redelijk ongekende geschiedenis, een vergeten historie, die zich niettemin afspeelde onder de kerktoren, onder onze ogen of die van onze voorouders.

Voorjaar 1941 verbleven meer dan 3000 Antwerpse joden in onze provincie. Dat gegeven is steeds gehuld gebleven in mysterieuze nevels, vooral omdat tot nog toe geen enkel Duits document is teruggevonden waarin staat vermeld waarom die mensen naar hier werden gedeporteerd. Lange tijd was dit thema dan ook geen onderwerp van een gedegen onderzoek en zo ontstonden door de jaren heen verzinsels en halve waarheden. Begin jaren ’90 werd het hoog tijd om de kwestie te bestuderen.

De pionier van dat werk is wijlen Frans Keersmaekers, hoofdonderwijzer in Kwaadmechelen, die de kat de bel aanbond. Ik had het genoegen in het voorjaar van 1992 met hem mee te reizen naar het Archief voor Oorlogsslachtoffers te Brussel, waar wij een en ander moesten opzoeken ter voorbereiding van onze respectievelijke boeken die toen in de steigers stonden.

Tijdens de autorit vertelden wij mekaar waarmee we bezig waren en Frans zei me dat hij in Brussel informatie wou vinden over het verblijf van joden in Kwaadmechelen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dat verbaasde me: wat kwamen joden, een door de nazi’s vervolgde bevolkingsgroep, in de oorlog in Kwaadmechelen zoeken? Wel, zei Frans, dàt is nu precies wat ik probeer uit te vissen.

In Brussel werd ik voor mijn studie naar de eerste verdieping van het archief verwezen en Frans naar de zesde. Wij zagen mekaar dus enkele uren niet. Kort na de middag was ik met mijn werkzaamheden klaar en ik ging Frans opzoeken. Ik trof hem aan, gebogen over tientallen dossiertjes die over ‘zijn’ joden handelden. Hij was ze aan het fotograferen. Terloops zei hij me dat in 1941 ook te Beverlo, mijn geboortedorp, joden hadden verbleven, en hij liet me een dossiertje zien van een zekere Alfred Gottschalk, die inderdaad in Beverlo bleek te zijn geweest. Ik vroeg Frans dat dossier eveneens te fotograferen, zodat ik er later iets mee kon doen als ik wat meer tijd had.
En zo geschiedde.

Maandenlang lag de pasfoto van Alfred Gottschalk thuis op de hoek van mijn bureau. Ik zag die elke avond als ik er aan het schrijven was. En na verloop van tijd kreeg ik de indruk dat ik de man kende. Dat was natuurlijk een illusie. Ik hérkende de foto alleen maar door hem zo vaak te zien, maar mijn nieuwsgierigheid was alleszins gewekt. Ik besloot, eens het boek waaraan ik werkte, was voltooid, het thema van de joden in Beverlo aan te pakken en de geschiedenis van Alfred Gottschalk te achterhalen. Het hielp niet weinig dat Frans Keersmaekers intussen zijn boek, Joden in Kwaadmechelen, publiceerde, zodat ik op zijn resultaten kon verder borduren. Wat bleek?

◊◊◊◊◊

Op 10 mei 1940 viel Duitsland België binnen. Achttien dagen later waren de Duitsers hier de baas en in juni werd het Duitse militaire bestuur over België en de Noord-Franse departementen Nord en Pas-de-Calais o.l.v. generaal von Falkenhausen geïnstalleerd. Dat was een koud stortbad voor de joden die sinds 1933, toen Hitler in Duitsland aan de macht kwam, Duitsland en later Oostenrijk waren ontvlucht omdat zij daar door de nazi’s uit het openbare leven werden weggefilterd en haast geen vrijheden meer behielden. De vluchtelingen kwamen in België vooral in Antwerpen en Brussel, en in mindere mate in Charleroi en Luik, terecht, waar zij Belgische joden vervoegden die al in eerdere migratiegolven naar ons land waren gekomen. Aangenomen wordt dat op de vooravond van de Tweede Wereldoorlog ca. 64.000 joden in België woonden.

Ook in België werden vanaf najaar 1940 voor joden vrijheidsbeperkende maatregelen ingevoerd: zij moesten zich als jood laten registreren in het beruchte ‘jodenregister’, mochten geen openbaar ambt meer uitoefenen, moesten hun handelszaken brandmerken met het opschrift ‘Joodse onderneming’, enz…

Begin november 1940 kregen 43 burgemeesters van Limburgse dorpen en steden van gouverneur Romsée het bericht dat zij zich moesten opmaken voor de ontvangst van ‘uitwijkelingen’ uit de Vlaamse kuststreek, die ze een tijdlang onderdak en proviand moesten geven. Een opdracht van die strekking was niet ongewoon, want ook tijdens de Eerste Wereldoorlog had Limburg garant gestaan voor de opvang van kustbewoners die het toenmalige IJzerfront uit lijfsbehoud ontvlucht waren. Toch was de nieuwe richtlijn discutabel. Immers, anno 1940 werd in de kuststreek niet meer gevochten; heel België was bezet. Er moesten dus geen uitwijkelingen de frontzone ontvluchten.
Met andere woorden, wie werd aangekondigd?

Voorbereidingen werden niettemin getroffen en inderdaad, tussen 21 december 1940 en 12 februari 1941 kwamen in totaal 3.401 vreemdelingen (2) in 43 Limburgse gemeenten toe.
Het grootste aantal streek neer in Genk (334; 4 januari 1941), Sint-Truiden kwam op de tweede plaats met 237 nieuwe inwoners. Beverlo was derde met 199 migranten. En verder, om het in deze contreien te houden: As  ontving 97 personen, Bilzen 123, Diepenbeek 180, Houthalen 58 en Opglabbeek 75.

Vlug merkten de respectievelijke burgemeesters, die van de begeleidende politieagenten een namenlijst kregen overhandigd, dat het niet om Vlamingen maar om joden ging, die bovendien niet uit de kustregio maar uit Antwerpen afkomstig waren. De vraagtekens waren groot, maar tijd om er het fijne van te weten te komen, was er niet. De Duitse consignes waren gegeven en dienden opgevolgd te worden.

De gemeentelijke overheden moesten de joden onderdak geven en hen rantsoeneringszegeltjes overhandigen zodat zij aan voedsel konden geraken. De joden zelf mochten tijdens hun verblijf in Limburg het grondgebied van de hun toegewezen gemeente niet verlaten; ze waren verplicht zich dagelijks naar het gemeentehuis te begeven om voor aanwezig te tekenen, en het was hun verboden te werken, tenzij met speciale toelating van de Feldkommandantur 681, zeg maar: de Duitse provincieraad van Limburg.

Dat de huisvesting van zoveel nieuwe gemeentenaren een moeilijke klus was, spreekt voor zich. Meestal werd in alle gemeenten op de eerste plaats een beroep gedaan op liefdadigheid. Niet zelden werd kloosters of scholen gevraagd joden op te nemen, maar dat was maar een voorlopige oplossing.

In Genk kwamen de 334 joden uiteindelijk vooral terecht in leegstaande huizen in Zwartberg, Waterschei en Winterslag. Vele aangekomenen belandden in de Stalenstraat, de Herenstraat, de Buitenlaan, de Bergbeemdstraat, de Vennestraat, de Winterslagstraat en de Zénobe Grammestraat. Meestal kregen enkele gezinnen samen één woning toegewezen en vlug kwamen de gemeentelijke mandatarissen langs om na te gaan wat nodig was om min of meer menswaardig te leven. Bemeubeling en huishoudelijke voorwerpen, zoals bedden, tafels, stoelen, bestek, potten en pannen werden aan de Genkenaren gevraagd en het moet gezegd dat die gul gaven, ondanks de moeilijke bezettingstijd.

En al vlug probeerden de joden zich in hun gedwongen verblijfplaats te organiseren. Hun kinderen volgden in de plaatselijke meisjes- en jongensschool de lessen (zolang het tenminste toegelaten was, want dat zou op termijn ook worden verboden) en een woonhuis werd op sabbatdagen getransformeerd tot synagoge. Voorts vroegen zij de gemeente waarin ze waren terechtgekomen, om naar Antwerpen te mogen reizen voor de overheveling van huisraad naar Limburg. Zulks moest natuurlijk door de Duitsers worden toegestaan en dat is ook in sommige gevallen gebeurd, in andere niet.

Contact tussen de Limburgers en de joden bestond er nauwelijks. De joden hielden zich gedeisd.
Zij gingen meestal met hun rantsoeneringszegeltjes naar de winkel nà sluitingstijd en verbroederen met de autochtone bevolking zat er niet in. Enkel de kinderen trokken zich van enige reserves niets aan: zij smeedden kindervriendschappen.

◊◊◊◊◊

Aan dat eentonige bestaan van de joden (meldingsplicht ten gemeentehuize en voor de rest afwachten wat de toekomst brengen zou) kwam abrupt een einde, drie maanden na hun aankomst in Limburg. Eind april 1941 berichtte gouverneur Romsée nogal verrassend dat joodse vrouwen, kinderen en mannen die ouder waren dan 60, zich opnieuw naar Antwerpen moesten begeven.

Even later volgde de order dat arbeidsgeschikte mannen tussen 16 en 60 naar Brussel moesten reizen. Het verplichte verblijf in Limburg was duidelijk opgeheven en wat volgen zou, beloofde niet veel goeds: door de twee nieuwe eindbestemmingen, Antwerpen en Brussel, werden verschillende families uiteengerukt!

De Genkse joden verlieten de gemeente vóór 4 april 1941. Wie nadien nog was achtergebleven, moest verzameling blazen in het Mariahuis van het intussen afgebroken Sint-Jansziekenhuis aan de Weg naar As in Genk. De volgende halte van die enkelen was het joodse arbeidskamp in Overpelt, dat op 20 juni 1941 was geopend en diende voor joden die zich niet wilden plooien naar de geboden van de Feldkommandantur-681.

Daarna ging het snel. Op 20 januari 1942 beslisten nazibonzen in een villa aan de Wannsee nabij Berlijn alle joden in de door hen gecontroleerde Europese landen te liquideren in Auschwitz-Birkenau. Vanaf 1 juni 1942 werden alle joden alvast gestigmatiseerd, toen uitgevaardigd werd dat zij allen een jodenster op hun kledij moesten dragen. Intussen kregen ze een oproepingsbevel om zich te melden in de Dossinkazerne te Mechelen met het oog op deportatie naar Oost-Europa, waar zij, volgens de officiële en bewust misleidende versie, tewerkgesteld zouden worden. Van 4 augustus 1942 tot 31 juli 1944 vertrokken 26 treinen vanuit Mechelen naar Auschwitz. Elke trein werd bemand door ca. 1000 joden. In totaal werden 24.906 Belgische joden naar het Oosten gedeporteerd. 23.712 kwamen om; 1.194 gelukkigen overleefden.

◊◊◊◊◊

Om terug te komen op het aanraakbare van de geschiedenis, als geschiedenis een gezicht krijgt, even terug naar Beverlo, waarvoor ik onderzoek heb gedaan.De volgende verhalen – het zijn er twee – zijn haast alledaagse voorbeelden van wat de joden van Limburg destijds konden meemaken. Gelijkaardige voorvallen zijn voorzeker ook terug te vinden in de archieven van andere Limburgse gemeenten.

De Beverlose schoenmaker Alex Bedkowski, Pool van geboorte, was een prachtmens. Gehandicapt ten gevolge van een treinongeluk vóór de oorlog, zat hij in een rolstoel. Om hem toe te laten schoenen te repareren, had hij zijn stoel met kettingen aan zijn schoenmakersleest bevestigd – dat schommelde minder tijdens het werk – en dat maakte dat hij eigenlijk zijn atelier niet meer uitkwam. Eten deed hij, zittend voor zijn leest, en in een hoek van de werkplaats stond een bed.

In juli 1941 kreeg hij het bezoek van de 35-jarige Emilie Koss, een joodse vrouw. Zij maakte hem duidelijk dat ze niet veel goeds verwachtte van de maatregel om opnieuw naar Antwerpen te verhuizen en vroeg hem haar te helpen onderduiken. Ze was trouwens niet alleen: ook haar vijfjarige zoontje Heinz Löwenheck was bij haar.

Bedkowski kon niets anders doen dan de vrouw aan te bieden zich schuil te houden in zijn atelier, in de kast of onder het bed, en zich heel stil te houden als Duitsers hem bezochten voor de herstelling van hun laarzen. En dat lijkt te zijn gelukt, want nadat alle joden Beverlo hadden verlaten, is Emilie met haar zoontje ontsnapt naar Frankrijk.

Helaas voor moeder en kind vervolgden de Duitsers ook in Frankrijk de joden. Emilie en Heinz zijn tenslotte in Frankrijk opgepakt, naar Drancy bij Parijs gevoerd, waar een soortgelijk joods verzamelkamp als de Dossinkazerne in Mechelen bestond, en van daaruit naar Auschwitz gedeporteerd, waar ze beiden vergast zijn.

Dan had Bella Lindenborn meer geluk. Deze Beverlose joodse was in Mechelen aangekomen op 3 juli 1944 en de SS selecteerde haar voor het Auschwitzkonvooi 26. Twee dagen voor het vertrek werd Bella ziek en belandde in een joods ziekenhuis in Elsene. Op 31 augustus 1944, de dag dat het 26ste konvooi naar Auschwitz gepland stond, kwam Bella hersteld terug in Mechelen aan. De trein was toen net vertrokken… en een 27ste trein is nooit afgereisd!

En natuurlijk mogen wij vandaag Gerda Bikales niet vergeten. Stel U voor: een jong meisje van net tien jaar komt in een voor haar volslagen vreemde buurt terecht, in de Zénobe Grammestraat. Wéér een vreemde buurt. Altijd maar reizen, altijd maar ontheemd zijn. Zij gaat hier naar school en ondervindt toch enige aandacht van schoolhoofd Jean-Pierre Grieten, die haar een voedzame maaltijd aanbiedt. Een voedzame maaltijd, nóg zo'n wereldvreemd genotsmiddel voor een joods meisje in een ontwortelde wereld. Greta heeft velen gekend, ook leeftijdsgenoten, die de gruwelen van de Holocaust niet hebben overleefd. Zij had dat voorrecht wel. De vraag is dan altijd: hoe is zij erin geslaagd, beladen met deze ervaringen, nog een succesvol leven op te bouwen? Alleen al het feit dat zij dat heeft gekund, is bewonderenswaardig. 

◊◊◊◊◊

Maar nu rest ons nog steeds de vraag: waarom kwamen Antwerpse joden voorjaar 1941 naar Limburg? Zoals gezegd, is dat bij gebrek aan geschreven bronnen een raadsel gebleven. Daarom moeten wij het houden bij hypothesen. Dat zijn beredeneerde veronderstellingen. Beredeneerd, maar finaal: veronderstellingen! Al de bestaande hypothesen hebben dus bestaansrecht. En elke hypothese heeft voor- en tegenstanders. Er zijn er twee en ze hebben beiden evenveel waarde. Ik wil ze U in dit betoog niet behouden.

Gerda Bikales is in haar boek Through the Valley of the Shadow of Death gewonnen voor hypothese A. Zij heeft vele geestesgenoten. Volgens haar was de deportatie van Antwerpse joden naar Limburg een testcase voor de Duitsers om na te gaan hoe de autochtone bevolking zou reageren op wegvoeringen van mensen naar andere streken. Dit in voorbereiding op wat een jaar later zou plaatsvinden: de razzia's, o.a. in Antwerpen, en de deportaties naar Auschwitz.

Ten overvloede gezegd: deze hypothese mag niet bekritiseerd worden. Wat Gerda beweert, kan waar geweest zijn. Daarom geen bijbedenkingen van mijnentwege. En als Gerda gelijk heeft, is de joodse aanwezigheid in Limburg in 1941 een uniek feit in de wereldgeschiedenis van de 20ste eeuw, een substantieel onderdeel van wat later de Holocaust is genoemd.

Toch is er nog hypothese B, die ook bestaansrecht heeft. In het najaar van 1940 ging het de oorlogsplannen van Hitler voor de wind: bijna heel West-Europa was veroverd en de volgende stap zou de aanval op Engeland worden, de zogenaamde operatie ‘Seelöwe’. De initiële bedoeling was vanuit de Antwerpse haven het Kanaal over te steken en daarom moesten in de Scheldestad alle pottenkijkers verdwijnen, teneinde de voorbereidingen geheim te houden. De grote kolonie joden die in Antwerpen verbleef (iets meer dan 16.000), moest dus gedeporteerd worden naar een plek in België waar zij ‘geen kwaad kon’. Dat werd Limburg. Ietwat voorbarig organiseerde het Duitse militaire bestuur over België de verhuis, die startte op 21 december 1940.

Voorjaar 1941 was Hitler echter van mening veranderd: de verovering van Engeland werd in de ijskast gestopt en alle prioriteit ging nu naar de aanval op de Sovjet-Unie. De deportatie naar Limburg was dus niet langer nodig, zodat deze actie op 12 februari 1941 werd beëindigd en alle Limburgse joden in de lente opnieuw naar de grootstad werden gesommeerd, waar zij beter in de gaten konden worden gehouden.

Wat moeten wij hieruit besluiten? Dat moeten wij helaas in het midden houden. Toch zijn door de jaren heen hieromtrent ook fantasieën en verkeerde veronderstellingen een eigen leven gaan leiden. En die moeten worden beknot, want eenmaal gepubliceerd, worden ze (te) geloofwaardig.

De uitspraak ‘De joden kwamen naar Limburg om er tewerkgesteld te worden in de mijnen’, kan gemakkelijk gelogenstraft worden, omdat zij in onze provincie niet móchten werken, tenzij met de speciale toestemming van de Duitsers. Die regel is in toenmalige Duitse documenten terug te vinden.

Nog een dwaling: ‘De joden kwamen allemaal met één trein vanuit Antwerpen naar Hasselt, waar zij verdeeld werden over 43 Limburgse gemeenten’. Dat moet dan wel een heel trage trein geweest zijn, want er kwamen in Limburg joden toe van december 1940 tot februari 1941!

Gelukkig is de joodse aanwezigheid in Limburg anno 1941 sinds begin de negentiger jaren een intrigerend interessepunt geworden en worden er stelselmatig nog nieuwe dingen ontdekt. Kwaadmechelen, Beverlo en Tongeren wijdden er een boek aan, In Zonhoven werd er in het oorlogsboek van Roger Rutten hoofdstukken aan gewijd, de heemkundige kring van Zepperen schreef er een uitgebreid artikel over en onlangs nog publiceerde Cyril Rubens, hier aanwezig,  over de feiten in Zelem. Ook de Auschwitzstichting in Brussel is nu alert en op het SOMA, het studiecentrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, weet men er van.

En waarom is dat belangrijk?

Omdat de joden tijdens de oorlogsjaren verschrikkelijke dingen hebben meegemaakt, of ze nu Anne Frank, Emilie Koss, Bella Lindenborn of Gerda Bikales he(et)ten.

Omdat deze opgejaagde en ontheemde mensen, vervolgd omwille van hun ‘ras’, allemaal een naam hadden, een eigen, hoogstpersoonlijk levensverhaal, dromen, verwachtingen, ambities, die hun door de nazi’s werden ontnomen.

Omdat deze joden, hoe kortstondig ze ook in Limburg verbleven hebben, enkele maanden lang officieel onze dorps- of stadsgenoten waren. Alleen al daarom mogen zij niet vergeten worden.

© Marc Bertrands
30 augustus 2017

Met dank voor de steun en medewerking aan de stad Genk
 

_____________________________

1. Niemandsland’ (‘Nowhere’)! Zo noemde Gerda Bikales de streek van Zwartberg (Genk), waar zij begin 1941  terechtkwam.

2 Dit resultaat (3.401 joden), dat ik bekwam door de namen op de aankomstlijsten van deze mensen in de 43 Limburgse dorpen en steden op te tellen, werd her en der, zelfs op het SOMA op kritiek onthaald: het cijfer van Maxime Steinberg (3.334) is daar blijkbaar heiligverklaard. Destijds contacteerde ik de heer Steinberg met de vraag hoe hij aan zijn totaal was geraakt. Hij antwoordde mij dat hij de uitwijzingsbevelen die eind 1940, begin 1941 in Antwerpen waren uitgedeeld, had opgeteld en met illegalen geen rekening had gehouden. Toch schortte m.i. aan deze methode iets. Immers, kinderen, jonger dan 15 jaar, kregen geen apart uitwijzingsbevel, maar reisden automatisch met hun ouders mee; vele kinderen die ouder waren (en dus een eigen uitwijzingsbevel kregen, niet noodzakelijk met dezelfde vertrekdatum als die van hun ouders), reisden 'illegaal' mee of doken onder. Volgens mijn bescheiden mening benadert mijn aanpak (de aantallen op de aankomstlijsten samentellen) meer de waarheid.