Wij, vader moeder en 7 meisjes, woonden in Maaseik.
In 1939 betrokken we een huis in de Grote Kerkstraat nummer 25. Mijn
ouders baatten er een winkeltje uit met alle mogelijke eetbare waren.
De eerste oorlogswinter bracht reeds ellende, alles
werd schaars. Vader werkte nog als helper bij de steenkapper. Negen
monden voeden was immers geen lachertje. Na de werkuren trok hij naar
de landbouwers op zoek naar eieren, konijnen, kippen...
Ikzelf werkte, na schooltijd en tijdens de
verlofdagen op een boerderij in Roosteren, vlak over de Nederlandse
grens.
Sieske in Roosteren

Op het beeld klikken voor een vergroting
Door mijn werkpasje kon ik vrij over de grens
passeren. Van die gelegenheid maakte ik ook gebruik om klompen en
tabak mee te nemen naar Nederland. In ruil kreeg ik graan en melk.
Alles was goed om ons groot gezin te helpen.
Drie zussen gingen uit werken, een vierde hielp
moeder, ik en de twee jongsten liepen nog school.
In de winkel verscheen regelmatig juffrouw Nijssen
die samen met haar moeder woonde in villa 'La Tourelle’ in Ophoven.
Zij speelde een belangrijke rol in de weerstand en
reeds in 1941 sloot zij mijn drie oudere zussen aan. Dit gebeurde
zonder het medeweten van mijn ouders.

Villa la Tourelle
Door mijn jeugdige leeftijd, 16 jaar, kwam ik nog
niet in aanmerking. Toch wilde ook ik bij hen aansluiten. Op een dag
vernam ik iets over enkele verdachten personen en wilde dit
overbrengen bij de juffrouw. Dit was mijn kans en het lukte, ik werd
opgenomen bij de weerstandsgroepering, toen nog het B.N.B..

Sieske op jeugdige leeftijd
Na mij schooltijd trok ik veel rond naar de
landbouwers. Op mijn tochten kreeg ik ook inlichtingen o.a. over de
Duitse wachtposten.
Op een avond, midden 1942, kwam de deken van
Maaseik thuis aankloppen om onderdak te vragen voor 4 ontsnapte Franse
krijgsgevangenen. De volgende dag namen zij plaats op de laatste rij
in de rechterzijde van de kerk. Ik nam plaats in de rij voor hen. Na
de mis volgden ze mij naar buiten, naar huis. Ze verbleven
verschillende dagen thuis alvorens we ze verder konden helpen.

Franse krijgsgevangenen
Meer Franse krijgsgevangenen waagden het te
vluchten maar we durfden hen niet meer thuis opnemen. Ze werden naar
een oude schuur, in de omgeving, gebracht. 's Avonds, als het donker
was, brachten we voedsel en drank en verzorgden we hun voeten. Hier
moesten ze hun vertrek, met de tram naar Tongeren en van daaruit naar
Luik, afwachten. Ze kregen gestolen werkpassen die nodig waren bij
eventuele controle op de tram. Voor de foto erop zorgde ik zelf. Wij
brachten hen naar Jupille in een depot van Piedboeuf en een volgende
koerier bracht hen naar de Franse grens.
Regelmatig werden we in de nacht, opgeschrikt door
overtrekkende vliegtuigen, zware bommenwerpers die naar Duitsland
trokken om de oorlogsindustrie te vernietigen. Op verschillende
plaatsen stonden grote schijnwerpers opgesteld. In de kruising van
twee stralen werden de vliegtuigen ‘gevangen’ en daarna beschoten.
Voor vele was dit fataal. Menig vliegtuig viel in de omgeving van
Maaseik neer. De bemanning die de crash overleefde werd verborgen en
verder geholpen. Zo werden de ‘ontsnappingslijnen’ uitgebouwd.
Ik begeleidde ook leden van de vliegtuigbemanning.
Daarbij nam ik plaats in een vooraf bepaald rijtuig van de stoomtram
naar Tongeren. De mannen volgden mij bij het overstappen op de tram
naar Luik. We staken te voet de Maas over en reden verder met de tram
naar Jupille. Ik sprak niet met hen. Zij kregen op voorhand
instructies die ze strikt moesten volgen. Als er meerdere personen
samen werden weggebracht, opereerden we met twee begeleiders.

Een oude stoomtram in Maaseik
Gelukkig waren een aantal families hulpvaardig
zodat onderdak en begeleiding mogelijk was.
Op 27 september 1943 werkte ik nog steeds op de
boerderij in Roosteren. Terwijl we op het veld werkten, hoorden we
vanuit Maaseik de kerkklokken luiden en we zagen een vlag wapperen uit
een van de galmgaten. We lieten ons werk in de steek en haastten ons
terug de grens over, richting Maaseik.

We zagen een toeloop van mensen aan de kerk. De
Duitsers hadden hier de klokkenroof gepland. Het verzet van de
bevolking hiertegen was ondertussen bekend bij de Duitse overheid en
bij de leden van de brigade ‘Langemarck’ die in de plaatselijke
kazerne gestationeerd waren. Voor hun komst had ik nog de gelegenheid
de Belgische vlag uit het galmgat te nemen. Deze verstopte ik achter
een schilderij in de kerk.
Er was veel volk aanwezig en niet iedereen kon
tijdig ontsnappen. In het kerkportaal werd ik en nog een aantal mensen
aangehouden. We werden overgebracht naar de kazerne en opgesloten in
cellen.
’s Avonds liet men een aantal mensen vrij maar mijn
zus en ik bleven in de cellen. In de vroege morgen kregen we borstels
om de vertrekken te poetsen: burelen en verblijven van de Zwarte
Brigade. Ze stopten mij een Engelse vlag in de handen om te gebruiken
als opneemdoek om de vloer te reinigen. Ik weigerde. Ze brachten mij
naar buiten waar de leeuwenvlag wapperde aan een vlaggenmast. Ze
legden de Engelse vlag daaronder, op de grond en eisten dat ik er met
mijn voeten ging opstaan. Weer weigerde ik. Ik werd bespot en met
geweerkolven in de rug geduwd om mij toch met de voeten op dat vaandel
te krijgen. Het was een belachelijk schouwspel!
Ze sloten mij drie dagen op in een barak met
stinkend konijnenmest. Dan kwam ik terug vrij.
Het gewone leven ging verder en ik werkte weer op
de boerderij over de grens. Enkele dagen later werd ik, bij mijn
terugkeer, binnengeroepen in de Duitse grenspost. De dienstdoende
Duitser nam mijn grenspas af waarop ik hevig begon te schelden. Dat
was waarschijnlijk te veel want ik werd aangehouden en overgebracht
naar de Feldgendarmerie in Maaseik.
Vandaar ging ik via de kazerne naar de gevangenis in Hasselt. Het was
ondertussen de derde oktober 1943. Ik werd veroordeeld zonder zelf het
proces bij te wonen. Ondervraagd werd ik ook niet. Mijn straf: zes
maanden gevangenis wegens verzet tegen de Duitsers.
De cellen van de vrouwenafdeling zaten overvol. Er
verbleven politieke gevangenen maar ook gevangenen van gemeen recht
die voor diefstal of andere misdrijven aangehouden waren. We zaten met
meerderen in een cel.

Gevangenis in Hasselt
Iedere dag werd die cel gecontroleerd door een
Feldwebel. We mochten ook iedere dag een luchtje scheppen op de
binnenkoer van de gevangenis. De rest van de dag zaten we in ‘onze
kooi’. In een hoekje stond een emmer om onze behoeften te doen. De
matrassen lagen overdag opgestapeld op een brits. ’s Avonds legden we
ze, naast elkaar, op de grond.
Na enkele weken mocht ik helpen in de keuken en de
grote koffiekan door de gang dragen. Zo zag ik de vrouwen die in de
cellen zaten. Soms hoorden we ook vrouwen ‘kermen’ na een
ondervraging. Op 9 februari 1944 mocht ik opeens de gevangenis,
vervroegd, verlaten.
Terug thuis nam ik mijn verzetsactiviteiten terug op. April 1944 werd
een zeer drukke maand: we moesten 16 mannen naar Luik brengen.
Op 30 mei moest ik mij, in dienst van het verzet,
begeven naar een aangeduide woning. Hier moest ik typewerk verrichten.
Maar ik zorgde ook voor het bijeenhalen van proviand voor onze
familie. Ik was veel ‘op weg’ met mijn fiets. Regelmatig vervoerde ik
ook materiaal voor de weerstand. Zo zaten eens een vijftal granaten
verstopt in een zak aardappelen die ik op mijn fiets vervoerde.
Gelukkig werden ze niet gevonden bij een controle.
De eerste dagen van juni waren kalm. Op 6 juni
landden de geallieerden in Normandië. Het einde van de oorlog kwam in
zicht! We bleven echter actief ook in het overbrengen van
vliegtuigbemanningen.
Het was een spannende tijd in augustus 1944. De
geallieerden rukten steeds verder op. De Duitsers waren onrustig en
trokken met alle mogelijk vervoer huiswaarts.
In september kregen we bericht dat we moesten
verzamelen in het schuiloord te Rotem. De verschillende brigades en
secties van het Geheim Leger kregen een plaats aangewezen in de dichte
bossen tussen Rotem-Opoeteren en Neeroeteren.

Een bosrijke
omgeving De Welvaart
De staf was gelegerd in ‘De Welvaart’ en in een
burgerhuis achter het kanaal gelegen. In de nabijheid lag ook een
zinkfabriek.
Dagelijks werd, in grote ketels, soep gekookt die
dan verdeeld werd aan de verzetslieden in de bossen.
Onze bewapening was slechts zeer pover: een 20-tal
machinegeweren en enkele handgranaten. De beloofde ‘parachutage’(wapendropping)
van materiaal bleef uit.
De derde dag ’s avonds regende het, het werd een
echte zondvloed. De gebrekkige dakbedekking van de zelf gebouwde
hutjes was niet bestand tegen zoveel water. Velen ontvluchtten de
bossen en zochten beschutting in de huizen achter het kanaal. ’s
Anderendaags werd weer veel hersteld.
Ondertussen waren meerdere wegtrekkende Duitsers
gevangen genomen en opgesloten in een zaal op de zinkfabriek in de
nabijheid. Hierbij waren ook een enkele leden van de Zwarte Brigade.

Spoorwegbrug over het kanaal
Zaterdag, 9 september 1944, in de vroege namiddag
werd er geschoten van de andere kant van het kanaal. Onze weerstanders
die de bruggen bewaakten zochten dekking en antwoordden met
geweerschoten. Voor ons viel hierbij de eerste dode, een ontsnapte
gevangene van het concentratiekamp in Vught die reeds maanden
ondergedoken leefde in de bossen in Rotem.
Ik kreeg een informatieopdracht: de troepenbeweging
van de Duitsers navragen. Ik hoorde dat op de speelplaats van de
zusterschool veel Duitsers waren met vrachtwagens en geschut.
Zondagnamiddag (10 september 1944) hoorden we weer
geweerschoten. Een tiental vrachtwagens verspreiden zich in
verschillende richtingen. De Duitsers omsingelden de nabije huizen.
Daar werden meerdere leden van de staf gevangen genomen en ook
burgers. Er werd tevens bezwarend materiaal in beslag genomen.
Op vrachtwagens werden de aangehoudenen naar As
gevoerd. Hier brachten we de nacht door in een kelder van een
privéwoning.
De volgende dag werden we, onder zware bewaking
naar Hotel Mardaga in As gedreven. Hogere Duitse officieren
ondervroegen ons en er werd een schifting gemaakt. Deze werd mede
bepaald door de confrontatie met de vrijgelaten Duitse
krijgsgevangenen. We moesten plaats nemen in gesloten vrachtwagens.
Onderweg kwamen nog vier mannen ons vervoegen. Zij vertelden over een
schietpartij in Opglabbeek waarbij tien weerstanders standrechterlijk
doodgeschoten werden. Hierbij vielen twee van mijn zussen als
slachtoffers maar hij vernoemde maar een om mij een beetje te sparen.


We werden naar Heer gebracht waar we weer,
met 26 personen, in een kelder werden opgesloten. Boven ons zaten
gevluchte leden van de Sicherheitsdienst van Hasselt en Bilzen.
De dag daarop werden 12 mannen uit de kelder
gehaald en een 500 meter verder vermoord.


De lijken lagen verborgen onder de takken
De veertien overblijvenden moesten weer op
vrachtwagens plaatsnemen. We lagen op de bodem en werden bewaakt door
gewapende leden van de Zwarte Brigade. Deze tocht eindigde in het
patronaat te Schinveld. In een hoek van de zaal lag wat stro. Onze
bewakers bakten spek op een groot fornuis en aten smakelijk. Wij
hadden sedert onze aanhouding alleen een klein stuk brood, enkele
tomaten en wat water gehad. De nacht brachten we door liggend op stro.
De volgende morgen werden enkelen van ons
ondervraagd door Max Gunther (Emiel Van Thielen Antwerpenaar) en
enkele Duitse officieren. Ze hadden bezwarend materiaal gevonden in
Rotem.
Op 14 september 1944 werden 7 mannen van onze groep
opgeladen op een open vrachtwagen. Er werd hun gezegd dat ze, in het
nabij gelegen Duits dorp Minder-Gangelt, gaten moesten graven om
benzinetonnen te verstoppen maar het werd hun eigen graf! Hun lijken
werden pas zeer laat gevonden (in mei 1946; later overgebracht naar
België).

Diezelfde dag werden de zeven overgeblevenen, met
auto’s meegenomen naar Düsseldorf en daar in cellen opgesloten.
Hélène Vanlaer en ik werden overgebracht naar een
strafkamp in Ratingen. Wat daarna met de vijf mannen gebeurde
wisten we niet. Wij sliepen op een zolder met een honderdtal Russische
vrouwen. We moesten allemaal werken in de gieterij van staalfabriek ‘Siebeck’.
We sliepen op dunne strozakken op de vloer. In een hoek stond een oude
ton om onze behoefte te doen. Die ‘Kûbel’ werd iedere dag geledigd. De
nieuwelingen,wij dus, moesten dit vies karweitje opknappen. Langs een
steile, smalle trap droegen we de ton naar de binnenkoer om ze te
ledigen in de W.C.
Op een zondag waagden we onze ontvluchting via een
klein venster dat uitgaf op een smalle gracht achter de fabriek. Via
braakland bereikten we bomen en struiken die wat beschutting gaven.
Wat verder, op een veldweg, werden we door een landbouwer
(tewerkgestelde Pool) verstopt, onder het gras, op zijn kar. Hij
bracht ons naar een afgelegen huisje waar men ons de weg naar
Nederland toonde. Langs de openbare weg maar onder beschutting van
bomen en struiken, volgden we de aangegeven richting. Een Nederlandse
melkverkoopster die we ontmoetten, gaf ons brood en 10 mark. Ze raadde
ons aan de tram te nemen tot Möers, dicht bij de grens.
Bij een controle werden we aangehouden door de
geheime politie en overgebracht naar de gevangenis van Duisburg.
Na een week bracht men ons weer naar Straflager Ratingen. Nu
moesten we onze kleding afgeven en kregen we enkel een lap stof die we
samenbonden onder onze oksels. Na veel plagerijen en vernederingen van
de kampcommandant werden we korte tijd later op transport gezet naar
KZ Ravensbrück. De tocht per trein duurde twee dagen in
volgepropte wagons met hongerige, dorstige mensen. We kregen slechts
enkele slokken water dat met emmers werd gebracht als de trein,
gedurende de dag, stil stond. Tijdens de nacht reden we verder. We
wisten niet wat er ons aan het einde van deze reis te wachten stond.

Ravensbrück was een kleine gemeente in de
buurt van Fürstenberg, het eindpunt van onze reis. De voettocht naar
het kamp was een ware kwelling, een martelgang van uitgeputte en
uitgehongerde gevangenen, voortgedreven door de SS-bewaking.
Na aankomst in het kamp liet men ons uren lang,
naakt, buiten wachten. Men perste ons in de badruimte en daarna werden
al de lichaamsopeningen onderzocht. Na een scheerbeurt wierp men ons
andere kleding toe. Het waren afgedragen jurken en broeken waarop we
onze nummer en driehoek moesten bevestigen. Ondergoed was er niet bij.
Hélène en ik kwamen in blok 26 terecht waar bijna
uitsluitend Poolse vrouwen zaten. De stapelbedden waren drie hoog. Er
lag een heel dunne strozak en een dunne lap die diende als deken.
Omdat er te weinig plaats was sliepen we met twee tot drie in een bed.
We kregen een nummer (ik had 72 968), we hadden
geen naam meer! Dit nummer en een rode driehoek met een B (België)
werden op mijn groen, breed, uitgerafeld kleed genaaid. Onze
ontvluchting leverde een grote rode cirkel op onze rug op.
De appèls waren vreselijk. Urenlang stonden we,
onbeschut, in de regen, in de wind, in de ijzige koude of in de hitte
totdat iedereen geteld was. Veel gevangenen, die ziek en verzwakt
waren, hadden vaak niet meer de kracht om deze kwellingen te
doorstaan. Er vielen iedere dag nieuwe slachtoffers.

Wij werden ingezet in de buitencommando’s:
boomstronken uitgraven en kappen, kiepwagentjes laden met zand,
voortduwen en opnieuw lossen. Hiervoor moesten we, in colonne, buiten
het kamp, onder zware bewaking van de SS.
Vooral de vrouwelijke SS officieren waren wreed en
gemeen. Ze ranselden met een gummislang en gebruikten vernederende
woorden waarvan de betekenis niet moeilijk te begrijpen was: Müselman,
drecksau, arsloch enz.
Het gebrek aan water en zeep leidde tot vervuiling
een reden te meer om als minderwaardig te worden aanzien door de
Duitsers. Door de ontberingen en de koude werden velen aangetast door
allerlei infecties, ook de gevreesde tuberculose. Als de Duitsers dit
ontdekten, waren deze gevangenen gedoemd om te sterven, in de gaswagen
of door dodelijke injecties, daarna naar het crematorium.
Ondanks dit slavenwerk kregen we bitter weinig
voedsel: ’s morgens een halve liter erzatskoffie, ’s middags een lepel
dunne watersoep, ’s avonds een stukje brood. Het was niet mogelijk
iets van dit brood te bewaren want het was slechts minimaal en het
gevaar voor diefstal was te groot. Iedereen leed honger, dag en nacht!
De toestand werd slechter naar het einde van de oorlog toe: er was een
enorme toevoer van gevangenen het laatste jaar. Ze waren niet meer in
staat deze massa te voeden. Alle barakken zaten overvol en er kwamen
nog altijd nieuwe transporten.
We werden ook erg geplaagd door luizen. Vooral
gedurende de nachten vormden zij een ware kwelling. Om niet bestolen
te worden, sliepen we in onze kleren. Elke avond, na terugkeer van het
werk, zaten we gehurkt op onze strozak, om de naden van onze kleding
na te kijken want daar zaten de meeste luizen.
Het was onze dagelijkse zorg om toch maar een
beetje onze menselijke waardigheid te behouden. ’s Morgens was het ook
moeilijk om, in de overbevolkte wasruimte, een beetje water te
bemachtigen teneinde de hoogst noodzakelijke lichaamshygiëne in stand
te houden.
Nog een groot probleem was de diarree waar veel
gevangenen mee geconfronteerd werden. Ze hadden dikwijls niet de
mogelijkheid om de emmers (Kübels) tijdig te bereiken en dikwijls
werden deze omgestoten in het gedrang.
De dagen duurden lang, de honger knaagde. ‘s Nachts
droomden we regelmatig van de welgevulde tafel thuis tot het brutale
wekken van de Stube- of Blockälteste ons in de harde realiteit
terugwierp. Er stond ons weer een lange, zware werkdag te wachten met
altijd die knagende honger.
Op een morgen in november, het was bitter koud,
sorteerden burgers die samen met de SS bij het ochtendappel aanwezig
waren, een groot aantal gevangenen. Wij waren erbij.
In de kledingblok kregen we een blauwe broek en een
jas met gele geverfde strepen. Mijn nummer werd 12.176. Een ander
nummer betekende transport. Waarheen?
We vertrokken per trein voor een korte reis naar
een kleiner kamp met een 1 500 personen. Het kamp bevond zich buiten
Wittenberg en was een commando van Sachsenhausen. Een
eind buiten het kamp lag de vliegtuigfabriek ‘Arado’ waar we 12 tot 14
uur per dag tewerkgesteld werden.

De weg tussen kamp en fabriek moest, te voet, in
snel tempo afgelegd worden. Soms was er luchtalarm waarbij de omgeving
bedekt werd door een rookgordijn. We lagen buiten en luisterden naar
het geluid van de overvliegende geallieerde vliegtuigen. We genoten
ervan. Een gedeelte van de fabriek was reeds vernield. We hoopten dat
de bevrijding niet lang meer op zich liet wachten!
De behandeling was dezelfde: dunne strozakken,
weinig voedsel, weinig water. De toiletten bestonden uit putten
waarover stokken lagen, moeilijk om daarop te zitten, de ene naast de
andere, een vuile, stinkende bedoening. Deze putten moesten we
leegscheppen met emmers, de drek in een grote ton, die op een kar
stond, kippen en deze dan trekken tot op een open veld waar we de
uitwerpselen moesten uitspreiden. Ik herinner mij nog goed dat ik
daarin eens een pakje vond met enkele aardappelen. De verleiding was
zo groot dat ik besloot ze te verstoppen om ze later op te eten. Ik
heb er even van geproefd maar besefte dat dit niet kon. Ik was nog
steeds een menselijk wezen dat moest vechten om te overleven en dit
opeten betekende de dood!
De winter was zeer koud. Op de appelplaats moesten
we urenlang staan, vooral op zondag als er niet gewerkt werd in de
fabriek. We werden verplicht Duitse liedjes mee te zingen met de
andere gevangenen. We hadden echter geen reden tot zingen, we hadden
honger en kou. Ik had een stuk papier kunnen bemachtigen om onder mijn
jas te stoppen. Zo was mijn lichaam toch een beetje beschermd tegen de
bijtende wind want we hadden geen ondergoed, geen kousen, alleen oude
lappen om de voeten een beetje te beschermen.
Zekere dag moesten we naar de ontluizing. Het
sneeuwde. In groepen moesten we ons ontkleden buiten voor de
ontluizingkamer, onze kleding binnen (waar het zeer warm was) hangen
en naakt in de sneeuw wachten tot de kleding luizenvrij gemaakt was.
’s Avonds was ik doodziek. Ik voelde een stekende
pijn op mijn borst die diep ademhalen bijna ondraaglijk maakte. Ik
trachtte zoveel mogelijk de pijn te verbergen uit angst voor opname in
de Revier (kampinfermerie). Ik wist dat de Duitsers doodsbang waren
voor tuberculose en dat ik weinig kans had op overleven als ze deze
ziekte zouden ontdekken. Ik moest volhouden, het kon toch niet meer zo
lang duren!
De dagelijkse tocht naar de fabriek heen en weer,
de lange werkdagen waren een helse kwelling. De verzwakking was
algemeen, velen hadden daarbij nog etterende wonden, de luizenplaag
was optimaal. De winter was hard, de nachten zeer koud met slechts een
dun dekentje om ons te bedekken. We probeerden onze lichaamswarmte te
verhogen door dicht bij elkaar te liggen.
Er verbleven ook een aantal zigeuners in het kamp.
Zij verzamelden ongedierte zoals spinnen, vliegen, wormen… om op te
eten. Dit werd op zekere dag ontdekt door de SS. Het gevolg was dat
iedereen, op zondag, een ganse dag moest ‘straf staan’.
Dagen en weken gingen voorbij. De ellende werd
steeds erger. De meeste gevangenen hadden diarree. Dikwijls sijpelde
door de bovenliggende strozakken een geelgroene vloeistof van de
ontlasting, op de gevangene die beneden lag. Velen hadden geen
controle meer over hun zieke ingewanden. De stank was soms
ondraaglijk.
Toen de eerste gevallen van vlektyfus vastgesteld
werden kregen de Duitsers schrik. Deze zieken werden afgezonderd. Wat
er met hen gebeurde wisten we niet.
Wat ons overeind hield was de verwachting van de
bevrijding!
Het was midden april 1945. De Duitsers werden
onrustig. Uit een gesprek tussen burgers vingen we iets op over de
oprukkende Russische troepen. Vanuit het kamp zagen we talrijke
burgers voorbijtrekken, zwaar beladen, met allerhande vervoermiddelen.
Ze waren op de vlucht voor de naderende Russische legers.
Ook de SS officieren en de bewakers maakten zich
klaar om te vertrekken. We vreesden dat ze ons zouden meenemen op hun
tocht. Het ongelooflijke gebeurde echter. Ze sloten de poort en lieten
ons onbewaakt achter de elektrische draadversperring.
We hadden de laatste dagen geen voedsel meer gehad
en we besloten de gebouwen en de keuken van de SS te overvallen. Er
lagen aardappelen, gedroogde groenten, emmertjes confituur… We vochten
om toch maar iets te bemachtigen. We waren uitzinnig van vreugde.
Plots werd geroepen dat de Duitsers terugkwamen. De
verwarring was groot. Er werd geschoten op de gevangenen die aan de SS
gebouwen rondliepen. Ik kreeg een slag met een geweerkolf op mijn rug
terwijl ik met aardappelen naar de barak vluchtte.
De SS vertrok een tweede maal. De draadomheining
werd doorgesneden en een juichende massa gevangenen liep de vrijheid
tegemoet! Zelfs de zieken die nog een beetje konden bewegen,
strompelden het kamp uit.
Wij, de Belgen, wachtten af. Mogelijk stond de SS
ergens verdekt opgesteld om de vluchtende gevangenen te beschieten en
te doden.
Het was ondertussen 23 april 1945. We bleven in
onze barak en kookten, in een oude buitgemaakte emmer, de aardappelen
met de gedroogde groenten. We maakten een vuur met het hout van de
stapelbedden. Dat was een heerlijke maaltijd!
In de late namiddag zagen we de eerste Russische
soldaten. We kregen een klein stukje spek.
Wij bleven in de barak terwijl buiten het gevecht
begon. Het kamp lag midden tussen de Duitse Volkssturm (oude mannen en
jonge knapen) en het Russisch leger. Inslagen van kogels en granaten
verplichtten ons op de grond te liggen. Plots werd er geroepen dat de
barak in brand stond. We vluchtten naar een andere barak. Een van ons
werd, in de borst, getroffen door een kogel. In de volgende barak
sleepten we haar mee naar binnen. De wonde verzorgen konden we niet
want we hadden geen materiaal. Het gevecht en het schieten gingen nog
uren verder. Liggend op de grond wachtten we het einde af. Uren gingen
voorbij, het werd avond. We vonden een oude, vuile deken en sleepten
daarin onze gewonde mee naar een bunker. Van een gevechtspauze maakten
we gebruik om een strozak te halen. Het kon niet baten. Berthe uit
Leuven is die nacht overleden. We moesten haar achterlaten!
Zelf probeerden we tot bij de Russen te geraken.
Zij gaven ons zwart brood en stuurden ons weg van Wittenberg.
Diezelfde avond kregen we onderdak in twee vertrekken van een oud
leegstaand huis. De Russische soldaten brachten ons soep en gebraden
eend. Wat een overvloed! Het was echter niet verstandig veel te eten.
Onze maag en ingewanden raakten ontsteld.
De Fransen uit de kamers boven ons, vertrokken. Wij
namen onze intrek in die kamers: er stonden bedden met echte matrassen
en kussens. Wat een weelde!
Ik lag de ganse dag op bed. Ik voelde me ziek en
doodmoe.
De Russen brachten ons voedsel, ook melk en eieren,
konijnen, kip…zelfs een klein varken.
Het duurde nog tot 10 mei 1945 voor we de Elbe
konden oversteken. Weer verliepen enkele dagen voor we van de Russen
toelating kregen om over de Mulde te sukkelen. Nu werden we opgevangen
door de Amerikanen. Zij brachten ons naar een kamp dicht bij een
fabriek. We kregen eten en drinken en sliepen in echte bedden!

Sieske in Lager Gertrude
Ik was zo ziek en moe dat ik zelfs overdag buiten,
op enkele dekens, op het gras sliep. Op 19 mei kwam een passerende
dokter naar me toe en nam me mee naar een ziekenhuis. Enkele dagen
later kwamen de andere Belgen me bezoeken en vertelden dat ze
huiswaarts mochten. Ik kon en mocht niet mee!
Ik bleef in dit hospitaal van de I.G. Farben in
Bitterfeld tot einde mei 1945. Voor een röntgenfoto moest ik naar een
ander gebouw. De verpleegster die mij bracht verdween even en ik
maakte van de gelegenheid gebruik om te vluchten. Gelukkig kreeg ik
hulp van een oudere burger. Zijn vrouw gaf me eten en een bed voor de
nacht. Ze brachten mij naar het station waar een trein naar België zou
vertrekken. We wachtten maar…. er kwam geen trein. Uiteindelijk kwam
ik weer op een ziekenzaal terecht.
In ons ‘zebraplunje’ moesten we de begrafenis van
acht Politiek Gevangenen bijwonen die nog na de bevrijding vermoord
werden. De Amerikanen filmden deze begrafenis (bewijzen) en
verplichtten de Duitse burgers de lijken te groeten. Gelukkig werd ik
daarna overgebracht naar het vliegveld van Halle (bij Leipzig) vanwaar
ik zou gerepatrieerd worden naar België. Na enkele dagen mocht ik, op
8 juni 1945, mee met een troepentransportvliegtuig tot Bierset.
Uiteindelijk vond ik mijn ‘thuis’ terug. Een
onbeschrijflijke vreugde bij het weerzien van mijn ouders en zussen.
De mededeling van het overlijden van mijn twee
zussen was echter weer een zware slag. Ik kon en wilde niet begrijpen
en aanvaarden dat mijn twee zussen niet de kans hadden gekregen om te
overleven. Zij waren zonder vorm van proces, laffelijk vermoord! Ik
kreeg die kans wel en overleefde de hel!


Uitbundig onthaal bij terugkeer
Nadat ik twee weken thuis verbleef moest ik naar
Zwitserland voor de verzorging van de opgedane tuberculose.. Hier
verbleef ik nog meer dan een jaar.

Sieske getuigt voor de leerlingen

Bij een herdenking in Ravensbrück (midden met vlag P.G.)

Sieske getuigde meermaals van de doorstane gruwel
en zette zich jarenlang in voor de Politieke Gevangenen en voor het
G.L.
Nu probeert ze van haar ‘oude dag’ te genieten
ondanks de lichamelijke kwalen die nog steeds het gevolg zijn van haar
gevangenschap in de kampen.

Sieske, gij zette, zoals zo veel andere Politiek
Gevangenen, uw leven in voor onze vrijheid. Wij zijn u dankbaar en
geniet nog veel jaren in uw thuis aan de Maas in Aldeneik.

Naschrift:
Sieske overleed in maart 2016.
We namen op een waardige, serene manier definitief afscheid van haar.
Hopelijk heeft ze de ware VREDE gevonden! |